
Jurisprudentie
AU0382
Datum uitspraak2005-08-03
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410463/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410463/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 november 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij met mestopslag gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Eibergen, sectie H, nummers 109 en 1484. Dit besluit is op 11 november 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200410463/1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Eibergen, thans het college van burgemeester en wethouders van Berkelland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij met mestopslag gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Eibergen, sectie H, nummers 109 en 1484. Dit besluit is op 11 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 december 2004, bij de Raad van State op dezelfde dag per telefax ingekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2005, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en verweerder, vertegenwoordigd door A.M. Kosters-Holl, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghouders daar als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten voeren aan dat hun woning, gelegen aan de [locatie] te [plaats], ten onrechte door verweerder niet als stankgevoelig object in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure) is aangemerkt. Appellanten zijn van mening dat hun woning moet worden ingedeeld in categorie III van de brochure, aangezien ten gevolge van de verkoop van de stal in 1982 reeds een functieverandering van de woning in de zin van de brochure heeft plaatsgevonden, waarna [appellant] in 1987 de woning van zijn [vader] heeft gekocht. Vervolgens is [appellant] in 1992 samen met [appellante] in de betreffende woning gaan wonen.
2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de wijze van afstandsmeting en de afstandsgrafiek. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
Verweerder is van mening dat geen sprake is van een functieverandering in de zin van de brochure, aangezien [appellant] ten tijde van de verkoop van de stal in 1982 woonachtig was in de woning aan de [locatie] en tot op heden eigenaar en bewoner is van de betreffende woning. Bovendien is voor [appellant] op 24 mei 1995 een melding op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer afgehandeld, aldus verweerder. Op grond hiervan is verweerder van mening dat, zo er wel sprake zou zijn van een functieverandering, de woning van appellanten dient te worden aangemerkt als een object behorende tot categorie IV als bedoeld in de brochure.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat in het onderhavige geval een functieverandering van de woning aan de [locatie] te [plaats] heeft plaatsgevonden. Hiertoe overweegt de Afdeling dat na de verkoop van de stal in 1982 de eigendom van de betreffende woning in 1987 is overgegaan van [vader] op [appellant] en dat appellanten in 1992 in de woning zijn gaan wonen.
Voorts is ter zitting onbestreden komen vast te staan dat appellanten reeds geruime tijd twintig schapen houden, op grond waarvan de woning van appellanten beschouwd dient te worden als een woning behorende bij een agrarisch bedrijf. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat de woning van appellanten dient te worden aangemerkt als een object behorende tot categorie IV als bedoeld in de brochure.
Ingevolge voorschrift 10.3 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning dient de afstand van het ventilatiepunt tot de woning minimaal 68 meter te bedragen.
Onbestreden is dat het aangevraagde veebestand, gelet op bijlage 1 bij de Richtlijn, overeenkomt met 725 mestvarkeneenheden. Eveneens is onbestreden dat, gezien de in bijlage 3 bij de Richtlijn opgenomen afstandsgrafiek, de minimaal vereiste afstand van het dichtst bij een voor stank gevoelig object uit categorie IV gelegen emissiepunt van de inrichting tot dat voor stank gevoelig object bij dit aantal mestvarkeneenheden 68 meter bedraagt.
De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat voorschrift 10.3 onvoldoende waarborgt dat het emissiepunt van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, zich tenminste op een afstand van 68 meter van de gevel van de woning van appellanten zal bevinden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit voormeld voorschrift niet blijkt tot welke woning een afstand van 68 meter moet worden aangehouden en voorts dat niet valt uit te sluiten dat uit de verscheidene luchtinlaten die zich in de stalmuur aan de zijde van de woning van appellanten bevinden, gezien de geringe ventilatiecapaciteit van de aangevraagde ventilatoren, ook stallucht kan ontsnappen. Derhalve is niet komen vast te staan dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Het bestreden besluit kan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.4. Appellanten vrezen dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder. Zij wijzen er in dit verband onder meer op dat de laad- en losplaats in eerste instantie op een onjuiste plek was gesitueerd op de tekening. Naderhand heeft verweerder hier een correctie op aangebracht. Appellanten zijn van mening dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of na deze correctie de gestelde geluidnormen nog wel gehaald kunnen worden, hetgeen noodzakelijk was aangezien de laad- en losplaats thans veel dichter bij hun woning is gelegen.
De Voorzitter heeft bij uitspraak van 4 maart 2005, no. 200410463/2 in het kader van het verzoek van appellanten om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van het thans bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, gemotiveerd aangegeven dat niet aannemelijk is geworden dat kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden zoals opgenomen in voorschrift 4.1 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. De Afdeling ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding om thans een ander standpunt in te nemen en verwijst voor de motivering van dat standpunt naar genoemde uitspraak.
2.5. Het beroep is gegrond. Aangezien de stank- en geluidaspecten bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, behoort het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eibergen van 2 november 2004;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Berkelland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 683,17 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en zeventien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Berkelland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Berkelland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005
312-493.